Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4948

Datum uitspraak2001-09-05
Datum gepubliceerd2001-10-31
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers01/0493
Statusgepubliceerd


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Negende Enkelvoudige Belastingkamer PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur, gedagtekend 25 januari 2001, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. Het beroep is behandeld ter zitting van 22 augustus 2001. BESLISSING Het Hof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 24.000; - gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden; en - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 1.435 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen. GRONDEN 1. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar - ook na het ontvangen van een aanmaning en een herinnering daartoe - niet binnen de door de inspecteur gestelde termijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan. Met dagtekening 30 mei 2000 heeft de inspecteur belanghebbende een aanslag opgelegd naar een ambtshalve geschat belastbaar inkomen van ƒ 41.100. Van belanghebbende is op 21 juni 2000 een aangiftebiljet voor het onderhavige jaar ter inspectie binnengekomen. Belanghebbende heeft daarin een belastbaar inkomen van ƒ 10.824 vermeld. De inspecteur heeft het aangiftebiljet aangemerkt als bijlage bij het bezwaarschrift tegen de aanslag van 11 juli 2000. Bij de bestreden uitspraak is de aanslag gehandhaafd. 2. Desgevraagd heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat het vastgestelde belastbare inkomen van ƒ 41.100 bestaat uit een bedrag van ƒ 1.100 voor het door belanghebbende in eerdere jaren aangegeven huurwaardeforfait en uit een geschat bedrag van ƒ 40.000. De inspecteur heeft aangegeven dat hij niet weet waarom hij het bedrag van ƒ 40.000 heeft gekozen. Voorts heeft de inspecteur verklaard dat de aanslagen voor de jaren 1996 en 1998 conform de aangiften voor die jaren zijn opgelegd naar belastbare inkomens van respectievelijk ƒ 2.720 en ƒ 10.281. 3. De inspecteur is van mening dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat dat meebrengt dat het Hof het beroep van belanghebbende ingevolge artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) dient af te wijzen, tenzij gebleken is, dat en in hoeverre de aanslag onjuist is. Ter zitting heeft de inspecteur ingetrokken zijn stelling dat artikel 29 van de AWR tevens van toepassing is omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 van de AWR. 4. Nu belanghebbende de aangifte niet binnen de door de inspecteur gestelde termijn heeft ingediend, is het Hof met de inspecteur van oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het voorgaande brengt ingevolge artikel 27e, tweede lid van de AWR met zich dat belanghebbendes beroep wordt afgewezen tenzij hij doet blijken dat en in hoeverre de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. Deze sanctie neemt niet weg dat de inspecteur de naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen opgelegde aanslag niet naar willekeur mag vaststellen en deze moet baseren op een redelijke schatting van belanghebbendes belastbare inkomen. De inspecteur heeft met zoveel woorden te kennen gegeven dat hij de schatting van het bedrag van ƒ 40.000 niet kan onderbouwen. Dit feit en de omstandigheid dat belanghebbendes vastgestelde belastbare inkomens voor de jaren 1996 en 1998 ten hoogste ƒ 10.281 bedroegen, terwijl niet is gesteld of gebleken dat het belastbare inkomen voor het onderhavige jaar met een factor van bijna 300% van dat van de genoemde jaren afweek, voeren het Hof tot de slotsom dat de schatting van de inspecteur niet is aan te merken als een redelijke schatting. De omstandigheid dat, naar de inspecteur heeft gesteld, de aangiften voor de jaren 1996 en 1998 uitsluitend uit beleidsmatige overwegingen zijn gevolgd, ontslaat de inspecteur niet van de plicht het ambtshalve vastgestelde belastbare inkomen naar behoren te onderbouwen en leidt derhalve niet tot een ander oordeel. 5. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat het door hem aangegeven belastbare inkomen juist is. Immers het Hof acht ook niet bij voorbaat aannemelijk, laat staan overtuigend aangetoond, dat belanghebbende niet meer dan het door hem aangegeven inkomen heeft genoten of daarvan heeft kunnen bestaan. Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat hij over vermogen beschikte waarop hij heeft ingeteerd. Bij gebrek aan nadere gegevens zal het Hof het belastbare inkomen van belanghebbende in goede justitie vaststellen. Het Hof gaat er daarbij van uit dat belanghebbendes belastbare inkomen, zonder acht te slaan op het huurwaardeforfait, niet in belangrijke mate zal hebben afgeweken van het belastbare inkomen van een bijstandsgerechtigde die in het onderhavige jaar overigens in de zelfde omstandigheden als belanghebbende verkeerde. Het Hof stelt belanghebbendes belastbare inkomen, zonder acht te slaan op het huurwaardeforfait, in goede justitie vast op ƒ 22.900. Nu belanghebbende, naar het Hof aannemelijk acht, een bedrag van ƒ 1.100 aan huurwaardeforfait in aanmerking dient te nemen, stelt het Hof belanghebbendes belastbare inkomen vast op ƒ 24.000. 6. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten gesteld op ƒ 1.435, te weten ƒ 710 x 2 (voor proceshandelingen) x 1 (voor gewicht), vermeerderd met ƒ 15 voor reiskosten van belanghebbende om de zitting van 22 augustus 2001 bij te wonen. De uitspraak is gedaan op 5 september 2001 door mr. Faase, lid van de belastingkamer in tegenwoordigheid van drs. Plat als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm. U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht f 150. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.